Sjabloon:1963:HI
Uit Spelregels voor tafelarbiters
Arbitrale score.
- Een score, die de wedstrijdleider naar eigen inzicht bepaalt (zie art. 12).
Bekennen.
- Een kaart spelen van de voorgespeelde kleur.
Beurt.
- Het ogenblik, waarop een speler mag bieden of spelen.
Bieden.
- De procedure ter bepaling van het eindcontract door middel van opeenvolgende biedingen;
- Het geheel van gedane biedingen;
- De periode, waarin de biedingen worden gaan.
Bieding.
- Elk bod, doublet, redoublet of elke pas.
Blinde.
- De maat van de leider; hij wordt blinde, wanneer het bieden is gesloten.
Bod.
- Het noemen van een aantal trekken, dat men bereid is in een genoemde speelsoort te maken.
Bord.
- Een wedstrijdbord, zoals dit is omschreven in artikel 2; of de vier handen, zoals die oorspronkelijk zijn gegeven en in de vier vakken van het bord zijn geplaatst om gedurende een zitting te worden gespeeld.
Contract.
- Het op zich nemen door de partij van de leider om in de genoemde speelsoort, al dan niet gedoubleerd of geredoubleerd, het aantal trekken te maken, dat in het eindbod is genoemd.
Conventie.
- Elke bieding of speelwijze, welke ingevolge een tussen de maats gemaakte afspraak of regeling een andere strekking heeft dan die, welke er door de tegenstanders bij gebreke van uitlegging aan gegeven zou worden.
Deelnemer.
- Bij persoonlijke wedstrijden een speler, bij parenwedstrijden twee spelers, die gedurende een wedstrijd als maats spelen; bij wedstrijden van ploegen vier of meer spelers, die tot dezelfde ploeg behoren.
Deelscore.
- Score op een spel voor de vervulling van een contract, waarvoor de beloning minder dan 100 trekpunten bedraagt.
Doublet.
- Een bieding, welke de waardering van de trekken of downslagen van het bod van een tegenstander verhoogt.
Downslag.
- Elke slag, die de partij van de leider tekort komt om het contract te vervullen.
Dubbel.
- Zie doublet.
Dummy.
- Zie blinde.
Gemiddelde score.
- De helft van het maximum aantal matchpunten, dat een deelnemer kan behalen.
Gift.
- Het verdelen van het spel kaarten om de handen van de vier spelers te formeren.
- De kaarten op deze wijze verdeeld en beschouwd als een geheel, met inbegrip van het bieden en het spelen.
Groep.
- Een aantal deelnemers, dat, wat wisseling van borden en spelers betreft, onafhankelijk speelt van enig ander aantal.
Hand.
- De oorspronkelijk aan een speler gegeven kaarten of het nog niet gespeelde gedeelte daarvan.
Herstel.
- Een regeling, die gemaakt is om het bieden en het spelen zo normaal mogelijk te kunnen laten voortgaan, nadat een onregelmatigheid heeft plaats gehad.
Honneur.
- Elke aas, heer, vrouw, boer of tien.
Internationale matchpunten.
- Toe te kennen matchpunten volgens een door de World Bridge Federation opgestelde schaal.
Kleur.
- Eén van de vier groepen van 13 kaarten uit het spel, voorzien van een bijzonder kenmerk: ♠ (schoppen), ♥ (harten), ♦ (ruiten), of ♣ (klaveren).
Kwetsbaarheid.
- De situatie, dat men is blootgesteld aan zwaardere straffen voor down-gaan en, bij het vervullen van het contract, recht heeft op hogere beloningen.
Leider.
- De speler, die voor zijn partij het eerst de speelsoort van het eindbod heeft genoemd. Hij wordt leider als het bieden is gesloten.
Maat.
- De speler waarmee men als een paar speelt tegen de twee andere spelers.
Manche.
- Een eenheid, waarvoor 100 of meer trekpunten moeten worden verzameld.
Matchpunten.
- Aan elke deelnemer toe te kennen punten bij vergelijking van zijn resultaat met dat van één of meer andere deelnemers.
Nieuwe gift.
- Een tweede of volgende gift door dezelfde speler ter vervanging van zijn vorige gift.
Onjuiste slag.
- Een slag, die minder of meer kaarten bevat dan de vier op geldige wijze gespeelde.
Onregelmatigheid.
- Een afwijking van de juiste gang van zaken zoals geregeld in de spelregels en de bied- en speelmanieren.
Onvolledige aanwijzing.
- Onvolledige aanduiding door de leider van de rang of de kleur van de kaart, die uit de hand van de blinde moet worden gespeeld (zie artikel 46).
Overslag.
- Elke slag, die de leider meer maakt dan hij volgens het contract verplicht was.
Partij.
- Twee spelers, die een paar vormen tegen de twee andere spelers.
Pas.
- De bieding, waarmede men te kennen geeft op dat moment geen bod te willen doen en niet te willen doubleren of redoubleren.
Premiepunten.
- Alle andere punten dan die men behaalt voor gemaakte trekken (zie artikel 76).
Redoublet.
- Een bieding. welke de waardering verhoogt van de trekken of downslagen van een bod van de eigen partij, hetwelk een tegenstander heeft gedoubleerd.
Ronde.
- Een deel van een zitting, waarin de spelers niet van plaats verwisselen.
Scorepunten.
- De waardering toegekend aan elk der partijen na beëindiging van het spel.
Slag.
- De eenheid waardoor de uitslag van het contract wordt bepaald; elke slag bestaat uit vier kaarten, één van elke speler, in volgorde gespeeld, te beginnen met het voorspelen.
Slem.
- Een contract om twaalf slagen te maken (zes trekken), genaamd KLEIN SLEM of om dertien slagen te maken (zeven trekken), genaamd GROOT SLEM; ook de vervulling van zo'n contract noemt men slem.
Speelsoort.
- De in het bod genoemde kleur of sans-atout.
Spel.
- De 52 kaarten, waarmee het bridgespel wordt gespeeld.
Spelen.
- Het spelen van een kaart uit iemands hand in een slag, met inbegrip van de eerste kaart, hetgeen voorspelen heet.
- Het totaal van 1.
- Het tijdsverloop waarin de kaarten worden gespeeld.
Straf.
- Een verplichting of beperking aan een partij opgelegd wegens overtreding van de spelregels.
Strafkaart.
- Een kaart, die voortijdig door een tegenspeler is getoond en die uit dien hoofde open op de tafel moet blijven liggen totdat deze reglementair moet worden gespeeld, dan wel mag worden opgenomen.
Tegenspeler.
- Een tegenstander van de leider.
Tegenstander.
- Een speler van het andere paar; een lid van de partij waartegen men speelt.
Trek.
- Elke slag, die de leider boven de zes maakt.
Trekpunten.
- Punten voor de trekken toegekend aan de partij van de leider, indien deze het contract vervult.
Troef.
- Elke kaart van de kleur, waarin het contract gespeeld wordt.
Uitkomst.
- De kaart, voorgespeeld in de eerste slag.
Verzaking.
- Het spelen van een andere dan de voorgespeelde kleur door een speler, die in staat is te bekennen.
Viertal.
- Twee paren, die als team aan verschillende tafels in verschillende windrichting, maar voor een gemeenschappelijk doel, dezelfde spellen spelen. (Toegestaan mag worden, dat een viertal uit meer dan vier leden bestaat).
Volgorde.
- De orde volgens de loop van de wijzers van de klok, waarin men het recht heeft om te bieden en te spelen.
Voorgeschreven kleur.
- Een kleur, die een speler ter voldoening aan een straf verplicht is te spelen, dan wel niet mag spelen.
Voorspelen.
- De eerste kaart van een slag spelen.
Wedstrijd.
- Een ontmoeting van één of meer zittingen om een winnaar aan te wijzen.
Wedstrijdleider.
- Een persoon, die belast is met de leiding van een wedstrijd en met de toepassing van de spelregels.
Zitting.
- Een speelperiode, gedurende welke een bepaald aantal borden moet worden gespeeld.